Tegen alle hoop in (Rom. 4,18)

Zeg mij met wie je omgaat en ik zal jou zeggen wie je bent. Het evangelie heeft veel ontmoetingsverhalen. Jezus heeft contact gehad met veel mensen.

Daarbij zijn er ontmoetingen, waar de goeie gemeente kritiek op had. Jezus liet melaatsen naar zich toekomen en genas hen. Hij ging wat en wie onrein was niet uit de weg.

Hij had contact met tollenaars. Deze mensen waren niet graag gezien. Hij roept een van hen, Mattheüs, in zijn compagnie en hij zit nadien met hem en andere tollenaars aan tafel (Mt., 9,9-13).

Om heil en genezing te brengen

Op de kritiek van de Farizeeën hierover antwoordt Jezus: “Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars.” Het is een heel korte zin, waarmee Jezus aangeeft wat hem ter harte gaat. Hij zei hen ook nog: “Niet de gezonden hebben een dokter nodig, maar de zieken.”

Jezus zorgt voor heling en genezing. Het blijft niet bij woorden en intenties. Hij ging binnen in het huis van de tollenaar. Híj raakte zieken aan en genas hen. Zijn daden bevestigen juist wat hij zegt. Hij brengt heil en genezing.

Jezus denkt en handelt in de lijn van de profeet Hosea (Hos., 6,3-6). Hosea sprak over de God van het Verbond, over een God die liefde geeft en die liefde vraagt. Jezus staat achter dit beeld van God en hij brengt deze God naderbij.

Roept God nog

“God, roep je nog?”, het was de slogan en de vraag bij roepingenzondag dit jaar. Ja, God roept de mens nog altijd om mens te zijn en te worden, dit wil zeggen te leven in verbondenheid met de medemens en de schepping. Hij verwacht dat wij zouden handelen zoals Jezus.

Elke zondag horen we zijn stem in de woorden en de verhalen van de Schrift. Zij geven meteen ook aan wat Jezus van zijn volgelingen, van ons verwacht. In hoeverre zijn we begaan met onze medemensen? Met wie hebben we contact? Verlaten we onze vertrouwde kring om wie vreemd is, wie in nood is te ontmoeten. Waren wij en zijn we ook nu nog te veel opgesloten binnen een kring van gelijkgezinden.

Het is al meer dan vijftig jaar geleden dat Godfried Bomans en Michel van der Plas spraken en schreven over hun roomse jeugd en hoe het hun verder verging. Het boek kreeg de titel In de Kou. Veel was tijdens het concilie in Rome en het Nederlands pastoraal concilie in beweging gekomen. Wat vroeger overgeleverd werd, werd in vraag gesteld; De auteurs rillen een beetje bij de kou, die was ontstaan door het wegvallen van het rijke Rooms-katholieke leven in Nederland. Ze hadden zeker geen heimwee naar die tijd terug.

Zij drukken bij het einde van het gesprek weh hun grote waardering uit voor “de enorme generositeit van het voetvolk van de kerk.” G. Bomans denkt daarbij aan de mensen die voor anderen zorg opnemen, voor ouden van dagen, van tachtig en negentig jaar. “Zo staan er over de hele wereld naamlozen bij de vuilnisbakken van de mensheid de boel bij mekaar te harken en te verzorgen. Dat is toch een aspect van de kerk dat we niet onvermeld mogen laten, vind je niet?”   Hierop antwoordt Michel van der Plas volmondig: “Dat is zo. Het is wat je de triomf van de naastenliefde zou kunnen noemen” (In de Kou, p. 267).

Een van de grote voorbeelden van deze inzet is pater Damiaan. Op zijn graf in Leuven staat zijn hartenwens: “Ik vind mijn grootste geluk de Heer te dienen in zijn arme en zieke kinderen die van de andere mensen verstoten worden.”

Ondertussen is op veel plaatsen de christelijke signatuur verdwenen, van centra, ooit door religieuzen opgericht. In ons land mogen we dankbaar zijn en moeten wij waakzaam blijven om en voor een kwaliteitsvolle en toegankelijke zorg voor iedereen.

Stap naar de periferie

Onze huidige paus, die heel veel sympathie heeft voor het roepingsverhaal van Mattheüs, heeft de noodzaak van barmhartigheid al sterk beklemtoond en zal dit tot het einde van zijn pontificaat zeker blijven doen. Hij blijft de kerk wakker schudden om aanwezig te zijn bij de periferie. De zorg om de diaconie, om de dienstbaarheid, toont zich op meerdere vlakken en kan nog steeds verder ontwikkeld worden.

De kou waarover de twee Nederlanders spreken houdt ook verband met het wijzigen, misschien zelfs het verdwijnen van het Gods beeld. In plaats van een God als redder in de nood zou hij zich meer manifesteren als een vriend die met ons mee optrekt.

In het laatste hoofdstuk van hun boek roepen de twee auteurs de herinnering op aan Anton van Duinkerken(1903-1968), een Brabander, een gewaardeerd dichter, een hoogleraar, voor wie alles zo eenvoudiger leek wanneer je een groot geloof hebt. Dan wordt alles zo relatief waarom je tobt (a.w. p. 288). Beide auteurs waarderen het gedicht van Anton van Duinkerken dat op zijn doodsprentje staat:

Hierna

Wanneer mijn werk gedaan zal zijn,

Mijn adem stil, mijn ogen dicht,

Geneest mij van de laatste pijn

Dit nooit verloren vergezicht:

Er leeft een God, die alles schiep

Wat zichtbaar en onzichtbaar is.

Die mij tot zijn aanschouwing riep

Uit ondoorgrondbre duisternis.

Voorafgetekend loopt zijn pad

Dwars tegen mijn begeerten in,

Doch die ik 't liefst heb liefgehad

Gaf aan mijn heil zijn eerst begin.

Dit is een vergezicht dat onze hoop voedt.

Jezus heeft door zijn nabijheid bij tollenaars, bij zondaars, bij zieken en armen hoop gegeven.

Deze zondag moedigt de apostel Paulus ons aan om tegen alle hoop in te blijven hopen. Dit doen we vanuit de verbondenheid met Jezus, gestorven en verrezen. De apostel verwijst hierbij eveneens naar de figuur van Abraham, wellicht een historische figuur, maar vooral met een religieuze betekenis als voorbeeld van geloof en hoop. Abraham en Sara, beide bejaard, dragers van een belofte naar een kind, dat maar niet komt. "Zijn geloof verflauwde niet, toen hij, de honderdjarige, dacht aan zijn eigen afgeleefd lichaam en aan de dorre schoot van Sara” (Rom. 1, 19).

Het bezoek van drie engelen, die hij begroet als zijn Heer, brengt hem de belofte van een nakomeling. Zijn hoop ondanks alles ging in vervulling.

“Waartoe dient het geloof”, vroeg pater Rik en hij gaf zelf het antwoord: ”Het dient tot niets tenzij om vol te houden.”

De laatste regel in het testament van de Duitse bisschop Hugo Aufderbeck (1909-1981),: " Ich bete das MISERERE, spreche das AMEN und hoffe auf das ALLELUJA."

De hoop, wij hebben ze nodig om de stap te zetten naar morgen.